Advisory Opinion EFTA Court beneficial ownership and General Data Protection regulation

In its decision of 22 December 2020, the EFTA Court issued its Advisory opinion regarding Article 30(1) of Directive (EU) 2015/849 of the European Parliament and of the Council of 20 May 2015 on the prevention of the use of the financial system for the purposes of money laundering or terrorist financing (AML4).

The Advisory Opinion was issued pursuant to the request of the Liechtenstein’s Princely Court of Appeal (Fürstliches Obergericht) in the case between Bergbahn Aktiengesellschaft Kitzbühel vs. Meleda Anstalt (case E-10/19).

According to the Court Article 30 (1) AML4 must be interpreted as requiring a legal entity to take reasonable measures to seek to confirm the identity of its beneficial owner, such as requiring underlying documentation, when the circumstances of a situation present it with doubts as to the accuracy of the information received.

The obligation of a legal entity under Article 30(1) is not altered by the fact that the owning entity is a legal person with a registered office in an EEA State nor by the profession of its board members.

It is for the referring court to ascertain to what extent the information on beneficial ownership processed is in line with the principle of data minimization in point (c) of Article 5(1) of Regulation (EU) 2016/679 on the protection of natural persons with regard to the processing of personal data and on the free movement of such data by being adequate, relevant and limited to what is necessary to identify the beneficial owner and, if needed, to confirm the identity of the beneficial owner.

Point (v) of Article 3(6)(b) and point (c) of Article 3(6) of Directive (EU) 2015/849 cannot be interpreted as obliging anyone to prove the non- existence of indirect ownership or ultimate control by a natural person.

Vide the judgment:

Europese Commissie start gerechtelijke procedure tegen Spanje: Spaanse regels inzake administratieve aansprakelijkheid in strijd met beginselen van het EU-recht en belemmeren schadeloosstelling voor inbreuken op EU-recht.

De Europese Commissie heeft besloten Spanje voor het Hof van Justitie van de EU te dagen in verband met de Spaanse regels voor de vergoeding van schade die door de staat is veroorzaakt bij het aannemen van wetgeving die in strijd is met het EU-recht. Dit besluit past in het kader van de inbreukprocedure tegen Spanje die de Commissie op 14 juni 2017 heeft ingeleid.

De Commissie is van mening dat de Spaanse regels in strijd zijn met de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid, omdat zij de vergoeding afhankelijk stellen van een aantal cumulatieve criteria, die moeilijk te vervullen zijn en minder gunstig zijn dan die welke worden toegepast voor schendingen van de Spaanse grondwet.

Zie:

https://ec.europa.eu/commission/presscorner/detail/en/IP_19_6299

Duits Constitutioneel hof verklaart uitleg Hof van Justitie voor de Europese Unie (HvJEU) ondemocratisch.

Dit is het (historisch unieke) oordeel van het Duitse Bundesverfassungsgericht in Karlsruhe van 5 mei 2020.

Aanleiding was een betwist opkoopprogramma van de Europese Centrale Bank (ECB), waarover aan het HvJEU vragen werden gesteld over de uitleg van Europees recht.

De Duitse hoogste rechter meent -kort gezegd- dat het HvJEU een onbegrijpelijke en willekeurige beslissing heeft genomen. Dat ontbeert de minimale democratische legitimatie, waarmee een fundamenteel belang van Duitsland in het geding is.

Daarmee kwalificeert het Duitse Bundesverfassungsericht de beslissing van het HvJEU als ultra vires. Duitse rechters en instanties mogen niet meewerken aan de uitvoering daarvan.

Het HvJEU heeft hierop gereageerd met een persbericht. Daarin benadrukt het dat zijn beslissingen volgens Europees recht voor nationale rechters bindend zijn.

Zie de beslissing van het Bundesverfassungsgericht:

https://www.bundesverfassungsgericht.de/SharedDocs/Entscheidungen/DE/2020/05/rs20200505_2bvr085915.html

Zie het persbericht van het HvJEU:

https://curia.europa.eu/jcms/upload/docs/application/pdf/2020-05/cp200058en.pdf

Taakverdeling tussen dwangsomrechter en executierechter.

Volgens art. 611d lid 1 Rv kan de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (hierna: de dwangsomrechter), voor zover in deze zaak van belang, de dwangsom op vordering van de veroordeelde opheffen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen.

De beoordeling in het kader van een vordering op de voet van art. 611d lid 1 Rv ziet op de gevallen dat sprake is van een onmogelijkheid om aan een nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen. 

Buiten het geval van onmogelijkheid zoals bedoeld in art. 611d Rv kan de dwangsom niet worden opgeschort, opgeheven of verminderd. De vraag in hoeverre aan de hoofdveroordeling is voldaan en de daaraan verbonden dwangsommen zijn verbeurd, dient niet door de dwangsomrechter in het kader van een vordering op de voet van art. 611d Rv te worden beoordeeld. Dat oordeel komt toe aan de rechter die bevoegd is om van een executiegeschil kennis te nemen.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:1941&showbutton=true

Klimaatzaak Urgenda

Een belangrijke oorzaak van de snelle opwarming van de aarde is de uitstoot in de atmosfeer van CO2 en andere broeikasgassen. Dit brengt grote gevaren mee voor het leven op aarde. De Stichting Urgenda en de Staat vinden allebei dat de uitstoot van broeikasgassen snel moet worden verminderd, en uiteindelijk vrijwel geheel moet stoppen, maar verschillen van mening over het tempo. De Staat heeft voor 2020 een doelstelling in EU-verband van vermindering met 20 procent ten opzichte van de uitstoot in 1990. Urgenda daarentegen is van mening dat, gelet op de ernstige risico’s van klimaatverandering, de Staat niet met deze doelstelling mag volstaan. Urgenda eist beperking van de Nederlandse uitstoot in 2020 met ten minste 25 procent ten opzichte van die in 1990.

De rechtbank in Den Haag heeft het standpunt van Urgenda gevolgd. Zij heeft de Staat in 2015 bevolen om de uitstoot van broeikasgassen door Nederland met 25 procent te verminderen voor het einde van 2020. Het gerechtshof in Den Haag heeft dit bevel in 2018 bevestigd. Het cassatieberoep van de Staat tegen deze beslissing heeft de Hoge Raad verworpen. 

De Hoge Raad heeft zijn oordeel gebaseerd op het VN-Klimaatverdrag en op de rechtsplichten van de Staat tot bescherming van het leven en het welzijn van burgers in Nederland. Die verplichtingen zijn verankerd in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (het EVRM). In de wetenschap en de internationale gemeenschap bestaat een grote mate van consensus over de dringende noodzaak van een reductie van de uitstoot van broeikasgassen eind 2020 met minimaal 25 procent door ontwikkelde landen. De Staat heeft niet toegelicht waarom een lagere reductie verantwoord is te achten en nog tijdig kan leiden tot het ook door de Staat aanvaarde einddoel. 

De Staat vindt dat de besluitvorming over de reductie van broeikasgassen aan de politiek is. De Grondwet schrijft echter voor dat de Nederlandse rechter de bepalingen van het EVRM toepast, aldus de Hoge Raad. Deze opdracht aan de rechter tot het bieden van rechtsbescherming is een wezenlijk onderdeel van de democratische rechtsstaat. De rechter moet immers waken over de grenzen van het recht. Dat is wat het hof in dit geval heeft gedaan, volgens de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt dan ook dat het hof heeft mogen beslissen dat de Staat verplicht is de reductie met 25 procent voor eind 2020 te behalen, wegens het risico van een gevaarlijke klimaatverandering die ook de ingezetenen van Nederland ernstig kan treffen in hun recht op leven en welzijn.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:2006&showbutton=true

Antilliaans recht: aanvullen stellingen in hoger beroep

Volgens het Curaçaose procesrecht mogen partijen in hoger beroep bij pleidooi hun reeds aangevoerde stellingen en verweren toelichten, verbeteren en aanvullen.Dit geldt ook in het geval partijen de gelegenheid krijgen om een akte te nemen. 

Ook met een eiswijziging die niet reeds in de memorie van grieven of memorie van antwoord is gedaan, mag de rechter, mede gelet op de ingevolge art. 271 en art. 274 Rv Curaçao (hierna: RvC) geldende korte, niet-verlengbare termijnen voor het indienen van een memorie van grieven of memorie van antwoord, rekening houden indien die eiswijziging aan de daarvoor geldende wettelijke bepalingen voldoet. 

Onverkort blijft dan gelden, mede gelet op het bepaalde in art. 109 lid 1 RvC in verbinding met art. 278 RvC, dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.

Zie de uitspraak: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:2009&showbutton=true

Hoge Raad stelt prejudiciële vraag: levering drinkwater vs. oneerlijke handelspraktijken

Is tussen consument en drinkwaterbedrijf een overeenkomst tot stand gekomen of is sprake van ongevraagde levering van drinkwater? Art. 7:7 lid 2 BW (oud en nieuw). Uitleg van Richtlijn 97/7/EG (koop op afstand), Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) en Richtlijn 2011/83/EU (consumentenrechten). Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.

In deze zaak gaat het zowel om de op art. 9 Richtlijn koop op afstand gebaseerde art. 7:7 lid 2 (oud) BW, als in het kader van het op art. 27 Richtlijn consumentenrechten gebaseerde huidige art. 7:7 lid 2 BW – om de vraag of in de omstandigheden van dit geval sprake is van levering van drinkwater op grond van een overeenkomst, dan wel van een ongevraagde levering van drinkwater zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.

De Hoge Raad dient de vraag te beantwoorden of de handelspraktijk van Waternet oneerlijk is op de grond dat sprake is van ongevraagde levering van drinkwater zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en daarmee van een ongevraagde levering in de zin van art. 9 Richtlijn koop op afstand en van art. 27 Richtlijn consumentenrechten. 

Naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad is een ontkennende beantwoording van die vraag gerechtvaardigd op de grond dat de handelspraktijk van Waternet het economische belang van de gemiddelde consument niet rechtstreeks schaadt en zijn vrijheid van handelen met betrekking tot het afnemen van water niet beperkt. 

Evenmin worden indirect economische belangen van legitieme concurrenten van Waternet geschaad, nu immers met betrekking tot de levering van drinkwater in Nederland geen sprake is van marktwerking of mededinging. Zo bezien kan in redelijkheid worden gezegd dat geen sprake is van een handelspraktijk die de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar haar strekking beoogt te verbieden.

De Hoge Raad zal een hierop gerichte vraag aan het HvJEU stellen.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:1730&showbutton=true

Gelijke behandeling onderdanen lidstaten

In deze zaak is de vraag aan de orde welke verplichtingen de Nederland heeft indien aan hem door een derde land (Turkije) met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf wordt verzocht om de uitlevering van een burger van de Unie (de opgeëiste persoon) die de nationaliteit heeft van een andere lidstaat (Bulgarije). 

De Hoge Raad verwijst naar de arresten Pethruhhin, Pisciotti en Raugevicius van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie.

Indien het nationale recht van de aangezochte lidstaat (i) zich verzet tegen uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf van eigen onderdanen aan landen buiten de Unie en (ii) voorziet in de mogelijkheid dat een in een derde land opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de aangezochte lidstaat, dit ook heeft te gelden ten aanzien van een burger van de Unie met de nationaliteit van een andere lidstaat die permanent op het grondgebied van de aangezochte lidstaat verblijft. 

Ga naar de uitspraak van de Hoge Raad:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:1690&showbutton=true

Europese Hof van Justitie: Prejudiciële beslissing over richtlijn 93/13/EEG (oneerlijke bedingen)

De richtlijn heeft niet tot doel alle overeenkomsten die oneerlijke bedingen bevatten, nietig te verklaren, maar om het formele evenwicht dat in de overeenkomst is vastgesteld tussen de rechten en verplichtingen van de overeenkomstsluitende partijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen hen kan herstellen. Zulks met dien verstande dat de betrokken overeenkomst in beginsel moet voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke voortvloeien uit de schrapping van de oneerlijke bedingen.

Mits aan deze laatste voorwaarde is voldaan, kan de betrokken overeenkomst krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden gehandhaafd voor zover volgens de regels van het nationale recht een dergelijk voortbestaan zonder de oneerlijke bedingen juridisch mogelijk is, hetgeen moet worden nagegaan aan de hand van een objectieve benadering

Zie ook de  arresten van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punten 40 en 51, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 57.

Zie de uitspraak:

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf;jsessionid=FCF489F27A606B58DF37CFC4A8B87B11?text=&docid=218625&pageIndex=0&doclang=NL&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=6659548

Incidentele vordering tot zekerheidstelling

De afweging van de belangen van partijen in het kader van een vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad is een andere dan die in het kader van het verbinden van de voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Dat brengt mee dat ook indien in vorige instantie wel gemotiveerd is beslist op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad maar geen gemotiveerde beslissing is gegeven over het verbinden van een voorwaarde van zekerheidstelling aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, op een vordering als bedoeld in art. 235 Rv dient te worden beslist met inachtneming van het volgende:

( i) de eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde zekerheid. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998/512 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353).

(ii) bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (onder meer HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215, NJ 1997/684, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3).

(iii) bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. onder meer HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, NJ 1991/456, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).

Bij de afweging van belangen die volgens die maatstaven moet worden gemaakt, zullen mede de gevolgen moeten worden betrokken die de voorwaarde van zekerheidstelling heeft voor degene die de veroordeling verkreeg.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:1607&showbutton=true