Vlak voor Kerst deed de Hoge Raad een belangrijke uitspraak in een zaak waarin Marcus het International Oil Pollution Fund ( het “IOPC” of het “Fonds”), een internationale organisatie, in cassatie vertegenwoordigde. Dit was een gezamenlijke inspanning met Caspar Janssens (Ploum) en Marc Padberg (Kneppelhout), advocaat bij de Hoge Raad te Rotterdam, respectievelijk advocaat te Rotterdam.
Beslissing Hoge Raad
De Hoge Raad besliste dat het IOPC als niet eerder verschenen belanghebbende in cassatie als zodanig kan worden toegelaten, omdat zij buiten haar schuld in eerdere instanties niet was verschenen. Zij kan nu zelfs nog incidenteel cassatieberoep instellen.
De zaak: olieverontreiniging door schip, geraamde schade €80 miljoen
De aanleiding voor het door het Fonds gedane verzoek is een aanvaring die op 23 juni 2018 in de haven van Rotterdam heeft plaatsgevonden. Hierbij is de aan National Chemical Carriers (“NCC”) in eigendom toebehorende olietanker ‘Bow Jubail’ (hierna: het schip) in aanvaring gekomen met een steiger, waardoor een gat in de scheepshuid van het schip is ontstaan. Als gevolg hiervan is een grote hoeveelheid stookolie in het water terechtgekomen, wat tot zware vervuiling in de haven en het omliggende gebied heeft geleid. De totale schade wordt geraamd op ongeveer € 80 miljoen.
NCC heeft vervolgens bij de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 642a Rv in samenhang met art. 8:750 e.v. BW een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (hierna: het Bunkerverdrag). De hoofdzaak heeft zich toegespitst op de vraag of op dit verzoek het Bunkerverdrag van toepassing is dan wel het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (hierna: het CLC-Verdrag 1992, ook wel aangeduid als het Aansprakelijkheidsverdrag 1992). Het antwoord op deze vraag maakt verschil voor het bedrag waartoe de aansprakelijkheid kan worden beperkt.
Onder het Bunkerverdrag zou de aansprakelijkheid van NCC zijn beperkt tot ruim € 17 miljoen. Zou daarentegen het CLC-Verdrag 1992 van toepassing zijn, dan zou de beperkte aansprakelijkheid van NCC rond € 22 miljoen zijn en zouden voor het overige aanvullende vergoedingen worden gefinancierd uit het Fonds. Het Fonds is opgericht bij Verdrag van 18 december 19715 (hierna: Fondsverdrag) als aanvulling op het op 29 november 1969 tot stand gekomen (oorspronkelijke) CLC-Verdrag. In Nederland geeft de Wet schadefonds olietankschepen uitvoering aan het Fondsverdrag.
Het geding in feitelijke instanties
De rechtbank heeft het verzoek van NCC afgewezen. In het door NCC ingestelde hoger beroep heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof hebben, kort gezegd, overwogen dat het schip aan de definitie van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992 voldoet en daarmee onder het toepassingsbereik van dat verdrag valt. NCC heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld.
Incidenteel Verzoek van het IOPC in cassatie tot tussenkomst, toelating als belanghebbende of voeging
In de door NCC aanhangig gemaakte cassatieprocedure verzocht het IOPC de Hoge Raad primair dat zij als partij mag tussenkomen, subsidiair dat zij als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure wordt toegelaten, meer subsidiair dat zij zich als partij mag voegen aan de zijde van NCC.
De Hoge Raad wees het subsidiaire verzoek toe. Het IOPC mag nu, als belanghebbende, ook van haar kant cassatieberoep instellen.
Zie de uitspraak:
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2021:1967