Art. 224 Rv (zekerheidstelling voor proceskosten) is van overeenkomstige toepassing op andere op geschilbeslechting gerichte procedures dan de dagvaardings- of vorderingsprocedure. Volgens die overeenkomstige toepassing kan degene die het geding aanvangt ook in andere op geschilbeslechting gerichte procedures gehouden zijn zekerheid te stellen.
Op grond van art. 353 lid 2 Rv en art. 414 leden 2 en 3 Rv kan in hoger beroep, respectievelijk cassatie alleen zekerheid worden verlangd van de partij die (i) in eerste aanleg eiser of verzoeker (of daarmee gelijk te stellen partij) was, en (ii) principaal hoger beroep, respectievelijk principaal cassatieberoep heeft ingesteld.
De opposant die in verzet komt op de voet van art. 143 Rv, vangt geen procedure aan in de zin van art. 224 Rv. Hij is immers de oorspronkelijke verwerende partij. Zijn positie verschilt van die van een derde die op de voet van art. 10 Fw in verzet komt tegen een faillietverklaring.
Indien de rechter niet verplicht is een proceskostenveroordeling uit te spreken, zoals het geval is in de verzoekschriftprocedure op grond van art. 289 Rv, en hij, mede gelet op de aard van het geschil, aannemelijk acht dat geen proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken, kan hij afzien van het gelasten van zekerheidstelling.
Zie het arrest:
https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2019:1580&showbutton=true