Devolutieve werking, subjectieve cumulatie en appèlprocesrecht

In cassatie werd geklaagd over het oordeel van het hof dat de vordering van [A] tegen de niet-verschenen [eiser] toewijsbaar is op de grond dat deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.

Verder zou het hof hebben miskend dat art. 139 Rv in hoger beroep een ander karakter heeft, omdat de toets of de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt dan moet worden gehanteerd in het licht van de bestreden uitspraak.

De Hoge Raad casseert omdat het hof  geen toepassing heeft gegeven aan de devolutieve werking . Hij overweegt dat art. 139 Rv bepaalt dat als de rechter verstek tegen de niet verschenen gedaagde verleent, hij de vordering toewijst, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Op grond van art. 353 lid 1 Rv is art. 139 Rv ook in hoger beroep van toepassing.

Indien in een geding meerdere gedaagden zijn betrokken, brengen de regels die gelden voor subjectieve cumulatie mee dat een door een verschenen gedaagde gevoerd verweer in beginsel niet ten gunste strekt van een niet-verschenen gedaagde. Dat is slechts anders als sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. Daarvan was in deze zaak geen sprake.

Hoewel art. 139 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, is de werking daarvan niet steeds dezelfde als in eerste aanleg. Om te beginnen moet de appelrechter door beoordeling van de daartoe aangevoerde grieven nagaan of de appellant met succes opkomt tegen de in eerste aanleg gedane uitspraak. Is dat niet het geval, dan blijft die uitspraak in stand, ook indien een geïntimeerde niet is verschenen. Indien een of meer grieven slagen in een geval waarin een in hoger beroep niet verschenen geïntimeerde in eerste aanleg gedaagde was en in die instantie wel is verschenen, dient de appelrechter op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep het door die geïntimeerde in eerste aanleg gevoerde verweer in zijn beoordeling te betrekken.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:867&showbutton=true

Vermogensschade

In cassatie werd er onder meer over geklaagd dat het hof onjuist had geoordeeld dat voor het kunnen vorderen van vergoeding van interne kosten bepalend is of de gemeente meer of andere (interne) kosten heeft moeten maken door de fout van de notarissen en dat daarvoor onvoldoende is dat het reeds in dienst zijnde personeel werkzaamheden uitvoert.

Een motiveringsklacht richtte zich tegen het oordeel van het hof dat de Gemeente niet heeft uitgewerkt dat zij meer of andere (interne) kosten heeft moeten maken door de fout van de notarissen.

Ook werd in cassatie geklaagd over het oordeel dat het hof het bewijsaanbod van de Gemeente heeft gepasseerd  ten aanzien van de uren die zij aan interne kosten heeft besteed.

De Hoge Raad casseert en overweegt dat als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking komen de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, en redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (art. 6:96 lid 2 BW). Ook interne kosten kunnen, voor zover zij redelijk zijn, kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de kosten zien op reguliere werktijd van de medewerkers van de benadeelde maakt dit niet anders.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:874&showbutton=true

Gezag van gewijsde

Op 13 mei 2022 deed de Hoge Raad uitspraak in een zaak waarin het gezag van gewijsde centraal stond.

De Hoge Raad oordeelde dat art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben.

Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding, en de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt. Ook aan dragende overwegingen in een beschikking kan gezag van gewijsde toekomen.

Ook een gedaagde of verweerder kan voldoende belang kan hebben bij een rechtsmiddel tegen een uitspraak, ook al strekt het dictum tot afwijzing van de vordering of het verzoek van de wederpartij.

Zie de uitspraak:https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:683&showbutton=true

Wijziging zorgverantwoordelijke vereist beslissing geneesheer-directeur

Aan de orde was een overplaatsing van een ggz patiënt binnen dezelfde instelling, maar waarbij er wel een andere zorgverantwoordelijke werd aangewezen.

Het cassatiemiddel stelde onder andere de rechtsvraag aan de orde of hiervoor een beslissing van de geneesheer-directeur noodzakelijk was (artikel 8:16 Wvggz). Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, oordeelde de Hoge Raad dat een dergelijke beslissing van de geneesheer-directeur inderdaad noodzakelijk is.

Volgens de Hoge Raad wijst de tekst van de wet erop dat de geneesheer-directeur aan de toewijzing van de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg op grond van een zorgmachtiging aan een andere zorgverantwoordelijke in alle gevallen een uitdrukkelijke beslissing ten grondslag moet leggen.

De zorgverantwoordelijke heeft in de Wvggz een eigen positie, met eigen plichten, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, die hij zelfstandig kan uitoefenen, en die op de rechtspositie en de situatie van de betrokkene van grote invloed kunnen zijn. Met het voorgaande strookt niet dat de verantwoordelijkheid voor het verlenen van zorg op grond van een zorgmachtiging aan een andere zorgverantwoordelijke zou kunnen worden toegewezen, zonder dat daaraan een beslissing van de geneesheer-directeur ten grondslag ligt en zonder dat aan de overige vereisten van art. 8:16 Wvggz is voldaan.

Zie de uitspraak van de Hoge Raad:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:689&showbutton=true

Ontbreken beslissing in dictum

In een echtscheidingsprocedure verzoekt de vrouw verzoekt te bepalen dat de gemeenschappelijke woning aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting de helft van de overwaarde aan de vrouw te voldoen.

Het hof wijst dat verzoek toe, maar neemt daarover geen beslissing op in het dictum van de uitspraak.

Dat moet volgens de Hoge Raad wel; cassatie volgt.

Zie de uitspraak van de Hoge Raad:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:533&showbutton=true

Middelenverslaving op zich is geen stoornis in de zin van de Wvggz

Vandaag casseerde de Hoge Raad een Wvggz beschikking omdat een verslaving aan middelen als alcohol en drugs op zichzelf niet tot toepassing van de Wvggz kan leiden.

Er moet volgens de Hoge Raad, om tot toepassing van de Wvggz te komen, sprake zijn van een psychische stoornis van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst. Deze psychische stoornis kan voortvloeien uit of samenhangen met de verslaving aan middelen. Het kan ook gaan om een van de verslaving losstaande psychische stoornis van andere aard (‘comorbiditeit’).

De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd dat de alcoholverslaving van betrokkene het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen zo ingrijpend beïnvloedt dat betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend. De Hoge Raad casseert en verwijst de zaak terug naar de Rechtbank Overijssel.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:559&showbutton=true

Zorgmachtiging Wvggz en horen van betrokkene door de rechter

Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt.

Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat aan iemand niet verplichte zorg kan worden opgelegd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld.1

Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.

In deze zaak heeft de rechtbank  haar oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen gegrond op de omstandigheden dat betrokkene van de zitting af kon weten en niet bij de mondelinge behandeling is verschenen onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad casseert de beschikking.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2022:18&showbutton=true

Toelating van niet eerder verschenen belanghebbende in cassatieprocedure

Vlak voor Kerst deed de Hoge Raad een belangrijke uitspraak in een zaak waarin Marcus het International Oil Pollution Fund ( het “IOPC” of het “Fonds”), een internationale organisatie, in cassatie vertegenwoordigde. Dit was een gezamenlijke inspanning met Caspar Janssens (Ploum) en Marc Padberg (Kneppelhout), advocaat bij de Hoge Raad te Rotterdam, respectievelijk advocaat te Rotterdam.

Beslissing Hoge Raad

De Hoge Raad besliste dat het IOPC als niet eerder verschenen belanghebbende in cassatie als zodanig kan worden toegelaten, omdat zij  buiten haar schuld in eerdere instanties niet was verschenen. Zij kan nu zelfs nog  incidenteel cassatieberoep instellen.

De zaak: olieverontreiniging door schip, geraamde schade €80 miljoen

De aanleiding voor het door het Fonds gedane verzoek is een aanvaring die op 23 juni 2018 in de haven van Rotterdam heeft plaatsgevonden. Hierbij is de aan National Chemical Carriers (“NCC”) in eigendom toebehorende olietanker ‘Bow Jubail’ (hierna: het schip) in aanvaring gekomen met een steiger, waardoor een gat in de scheepshuid van het schip is ontstaan. Als gevolg hiervan is een grote hoeveelheid stookolie in het water terechtgekomen, wat tot zware vervuiling in de haven en het omliggende gebied heeft geleid. De totale schade wordt geraamd op ongeveer € 80 miljoen.

NCC heeft vervolgens bij de rechtbank Rotterdam op de voet van art. 642a Rv in samenhang met art. 8:750 e.v. BW een verzoek ingediend tot beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door bunkerolie (hierna: het Bunkerverdrag). De hoofdzaak heeft zich toegespitst op de vraag of op dit verzoek het Bunkerverdrag van toepassing is dan wel het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie (hierna: het CLC-Verdrag 1992, ook wel aangeduid als het Aansprakelijkheidsverdrag 1992). Het antwoord op deze vraag maakt verschil voor het bedrag waartoe de aansprakelijkheid kan worden beperkt.

Onder het Bunkerverdrag zou de aansprakelijkheid van NCC zijn beperkt tot ruim € 17 miljoen. Zou daarentegen het CLC-Verdrag 1992 van toepassing zijn, dan zou de beperkte aansprakelijkheid van NCC rond € 22 miljoen zijn en zouden voor het overige aanvullende vergoedingen worden gefinancierd uit het Fonds. Het Fonds is opgericht bij Verdrag van 18 december 19715 (hierna: Fondsverdrag) als aanvulling op het op 29 november 1969 tot stand gekomen (oorspronkelijke) CLC-Verdrag. In Nederland geeft de Wet schadefonds olietankschepen uitvoering aan het Fondsverdrag.

Het geding in feitelijke instanties

De rechtbank heeft het verzoek van NCC afgewezen. In het door NCC ingestelde hoger beroep heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Zowel de rechtbank als het hof hebben, kort gezegd, overwogen dat het schip aan de definitie van art. 1 lid 1 CLC-Verdrag 1992 voldoet en daarmee onder het toepassingsbereik van dat verdrag valt. NCC heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld.

Incidenteel Verzoek van het IOPC in cassatie tot tussenkomst, toelating als belanghebbende of voeging

In de door NCC aanhangig gemaakte cassatieprocedure verzocht het IOPC de Hoge Raad primair dat zij als partij mag tussenkomen, subsidiair dat zij als belanghebbende in de verzoekschriftprocedure wordt toegelaten, meer subsidiair dat zij  zich als partij mag voegen aan de zijde van NCC.

De Hoge Raad wees het subsidiaire verzoek toe. Het IOPC mag nu, als belanghebbende, ook van haar kant cassatieberoep instellen.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2021:1967

Boete notaris wegens niet melden ongebruikelijke transacties in hoger beroep onderuit

Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) legde aan een notaris een boete van €34.000,- op wegens het niet melden van ongebruikelijke transacties. Volgens het BFT had de notaris aanleiding  te veronderstellen dat de transactie verband kon houden met witwassen en het financieren van terrorisme, had de notaris ook meldingen moeten doen van een ongebruikelijke transactie. De rechtbank hield het oordeel van het BFT in stand. Hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb)volgde. Dat oordeel de anders.

Volgens het CBb is er, met verwijzing naar het lex certa-beginsel, geen aanwijzing dat de wetgever een transactie alleen op basis van een verschil tussen de koopsom en WOZ-waarde heeft willen aanmerken als een transactie die naar haar aard een hoger risico op witwassen met zich brengt. De notaris was ook bekend met feiten en omstandigheden die het prijsverschil rechtvaardigde. Zo was de haven waar het pand zich bevond verloederd, bevond het pand zich in een slechte staat, was het een bedrijfswoning die enkel bestemd was voor de beheerder van de haven en had de haven waar het pand zich bevond belangstelling voor criminelen, hetgeen ook heeft geleid tot een inval door politie, Justitie en de Belastingdienst. Op basis van deze feiten en omstandigheden had de notaris geen hoger risico op witwassen hoeven onderkennen. Dat de notaris deze feiten niet in het dossier heeft vastgelegd en geen taxatierapport heeft laten opmaken leidt niet tot een ander oordeel, nu daar geen verplichting toe bestond. De omstandigheden rondom de financiering van het pand hadden wel moeten leiden tot een verscherpt cliëntenonderzoek en een melding ongebruikelijke transactie.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2021:793

Bank moet verplicht bankrekening aanbieden aan ondernemer

Deze zaak ging over een vordering van een saunaclub tot herstel van de bankrelatie (bankrekening en storten contant geld) na opzegging wegens o.m. witwasrisico. Kern van de zaak: contractsvrijheid, maatschappelijke positie banken, belang bankrekening in het maatschappelijk verkeer, art. 4:71f Wft en de belangenafweging.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat op banken op grond van hun maatschappelijke positie ook ten aanzien van niet-consumenten, de verplichting kan rusten een betaalrekening aan te bieden (vgl. voor consumenten art. 4:71f Wft). Het heeft daarbij eveneens terecht zwaar laten wegen dat het zonder betaalrekening vrijwel onmogelijk is om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en om een bedrijf te exploiteren.

De Hoge Raad liet ook het oordeel in stand dat banken een gerechtvaardigd belang kunnen hebben om cliënten te weigeren vanwege toezichtrechtelijke eisen of integriteitsrisico’s, en dat dit belang eraan in de weg kan staan een bank te verplichten een betaalrekening aan te bieden.

Zie de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2021:1652